Kerkfabrieken: een erfenis van Napoleon die nog altijd doorwerkt

16 oktober 2025

Kerkfabrieken: een erfenis van Napoleon die nog altijd doorwerkt

Kerkfabrieken: een erfenis van Napoleon die nog altijd doorwerkt

Volgende gemeenteraad komen de kerkfabrieken opnieuw op de agenda. Dat roept vaak vragen op: Wat zijn dat eigenlijk, kerkfabrieken? Waarom heten ze zo? En waarom betaalt de stad daarvoor mee?

De geschiedenis ervan gaat verrassend ver terug — tot de tijd van Napoleon Bonaparte.

Van revolutie tot organisatie

Aan het einde van de 18de eeuw, tijdens de Franse Revolutie, werden in Frankrijk en de veroverde gebieden (ook onze streken) de bezittingen van de Kerk genationaliseerd. Kloosters, kerken en gronden werden “nationale goederen” en kwamen onder staatsbeheer.

Toen Napoleon Bonaparte enkele jaren later de macht greep, wilde hij de erediensten opnieuw toelaten, maar wel onder controle van de overheid.

In 1801 sloot hij het Concordaat met paus Pius VII. Daarmee werd de katholieke eredienst opnieuw officieel toegestaan, maar de gebouwen bleven eigendom van de staat of van de gemeente.

Om het beheer en onderhoud ervan te regelen, voerde Napoleon in 1802 de Organieke Wet op de Erediensten in. Die voorzag in de oprichting van een “fabrique d’église” in elke parochie – letterlijk een “werkplaats van de kerk”.

De term fabriek komt dus niet van industrie of productie, maar van het Latijnse fabrica: een organisatie die zorgt voor het materiële werk rond een kerk – stenen, onderhoud, financiën en goederen.

Een eeuwenoude organisatie met lokale verantwoordelijkheid

Sindsdien bestaat in elke parochie een kerkfabriek: een kleine openbare instelling die de materiële middelen beheert die nodig zijn voor de eredienst.

Ze zorgt voor het onderhoud van het kerkgebouw en de pastorie, het beheer van bezittingen en fondsen, en de aanschaf van alles wat nodig is voor de eredienst zelf: van kaarsen en hosties tot orgelonderhoud.

De kerkraad van een kerkfabriek bestaat uit enkele vrijwilligers (vaak vijf leden) en de pastoor. De gemeente keurt jaarlijks hun begroting goed.

Als een kerkfabriek onvoldoende inkomsten heeft – wat in de meeste gevallen zo is – moet de stad of gemeente bijpassen. Dat is geen gunst, maar een wettelijke verplichting die al sinds de Napoleontische tijd geldt.

In België en in Vlaanderen

Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 bleef het systeem behouden.

De Grondwet van 1831 bevestigde enerzijds de vrijheid van eredienst, maar legde anderzijds vast dat gemeenten de kosten moeten dragen voor het onderhoud van gebouwen van erkende erediensten.

In Vlaanderen geldt vandaag het Eredienstendecreet van 7 mei 2004, dat het oude systeem moderniseerde. Het bepaalt hoe kerkfabrieken werken, hoe hun financiën verlopen en hoe gemeenten toezicht houden.

Hoewel de religieuze beleving in Vlaanderen sterk veranderd is, blijven de kerkgebouwen vaak een belangrijk onderdeel van het dorpsbeeld en van het lokale erfgoed.

En in Deinze?

Ook Deinze telt meerdere kerkfabrieken – één voor elke parochie.

De stad is wettelijk verplicht om hun begrotingen goed te keuren en bij tekorten financieel bij te springen. In het meerjarenbudget wordt daarvoor jaarlijks een aanzienlijk bedrag voorzien: in 2024 bijvoorbeeld ongeveer 340.000 euro aan exploitatietoelagen.

Dat geld dient hoofdzakelijk voor het onderhoud van kerkgebouwen, de verwarmingskosten, het verzekeren van de gebouwen en het uitvoeren van dringende herstellingen.

Daarnaast speelt Deinze – zoals vele gemeenten – een actieve rol in het nadenken over herbestemming van kerken (Zeveren, Poesele, ...) die niet langer wekelijks gebruikt worden voor erediensten.

Erfgoed en toekomst

Wat in 1802 begon als een administratieve structuur onder Napoleon, leeft dus meer dan tweehonderd jaar later nog steeds voort.

Kerkfabrieken zijn intussen geëvolueerd van louter kerkelijke beheerders naar erfgoedbeheerders met maatschappelijke verantwoordelijkheid.

Ze beheren niet alleen stenen en middelen, maar ook een belangrijk stuk van onze lokale geschiedenis.

De uitdaging vandaag is om dat erfgoed op een duurzame manier te bewaren – met respect voor de religieuze betekenis, maar ook met oog voor nieuwe, hedendaagse invullingen van onze kerkgebouwen.